Stap voor stap. Steeds
sneller. Mijn schoenen weerkaatsen op het koude steen, in het hart van de
eeuwenoude plaats die nog steeds geheimen voor mij heeft. Stil loop ik door,
langs de bibliotheek. Er is nog geen mens op straat, al voel ik sommige vroege
ogen van achter hoge gordijnen mij nakijken. Het blauwe uur, het beste moment,
hierin voel ik mij op mijn best. Maar vandaag voelt de lucht kouder dan
normaal. Schichtig keek ik weer om. De man met die diepe, grijze ogen die mij
zo aan had gekeken, was nergens te bekennen. Bij de gedachte van zijn vertoning
huiverde ik niet alleen van de kou. Mijn hand gleed zoekend in mijn zak en vond het oppervlak dat
ik zo vaak en aandachtig had bestudeerd. Glad, als gepolijst hout, maar met die
eigenaardige ribbeltjes. Alsof iets of iemand een afdruk op de steen had
gemaakt, zodat hij niet vergeten zou worden.
Als een plotselinge
bliksemschicht stond hij weer voor mij. Ik schrok en voelde mijn hart razen in
mijn keel, maar mijn voeten verplaatsten zich niet, alsof ik voor altijd als
een stenen standbeeld zou blijven staan. De intimiderende man stond op nog geen
meter van mij vandaan, maar ik kon de kilte van zijn ogen haast voelen. Kleine
spettertjes spuug kwamen in mijn gezicht toen hij schreeuwde: ‘Geef onze schat
terug!’. Wanhoop was te lezen in zijn blik, wat sterk in contrast stond met de
nette, maar donkere kleding die hij droeg. ‘Wat?’, bracht ik aarzelend uit,
waarop hij me ruw bij mijn arm vastgreep. ‘Geef me de schat, meid, nu!’. Schrik
werd snel gevolgd door adrenaline, de dwang om te ontsnappen, toen ik zag dat
de man zijn beschuldigende gedachten niet zou veranderen. Hij begon zijn geduld
te verliezen. Net toen er weer een regen woorden op mij af zou worden gevuurd,
gaf ik hem een snelle trap en rukte me los. De man gaf een schreeuw toen ik me
omdraaide en terug begon te rennen. Terwijl ik doorraasde, keek ik snel om. Tot
mijn verbazing was de man nog geen vier meter achter mij, terwijl ik hem niet
dichtbij had horen komen. Het leek alsof de man met de nu verbeten uitdrukking
op zijn gezicht over de grond vloog, in plaats van dat hij rende. ‘Is dit menselijk?’
Dacht ik met afgrijzen. Ik rende snel een straatje in naar rechts. Hier
ergens... Ja! Gevonden! Ik schoot het kleine gangetje rechts van mij in, wat ik
eerder nooit zo snel had kunnen vinden. Ongeduldig ploeterde ik door de sneeuw,
die hier niet weg was gehaald. Ik was uitgekomen achter de bibliotheek. Maar waar
nu heen?
Hij zag iets bewegen in zijn
ooghoek. Zijn donkerblauwe ogen keken op van het boek waar hij in was verzijld
en dwaalden in de richting van het raam. Daar zag hij iemand komen aanrennen
voorbij de tuin waar hij op uit keek. Een meisje, ongeveer achttien jaar oud,
schatte hij, alhoewel dat moeilijk te zien was door de snelheid waarmee zij
voorbij kwam en de dikke winterjas die ze om haar heen had geslagen. Hij
verschoof zijn benen, zodat hij nu helemaal voor het raam zat. Hij volgde haar
aandachtig met zijn ogen en stond op om haar beter te zien. Toen zag hij ineens
nog een beweging aan zijn rechterkant. Daar kwam een man uit het smalle
steegje. Ineens verstarde zijn lichaam. Hij kende die man.
Mijn truc had minder goed
gewerkt dan ik had verwacht. De man had me snel gevolgd en had het steegje ook
gevonden. Paniek begon bezit van me te maken. En daar werd ik nog paniekiger
van. Ik schopte sneeuw weg, zodat het onderste stuk van mijn broek nat werd.
Wanhopig keek ik om. Twee meter? Drie? ‘Auw!’, hoorde ik mezelf zeggen. Ik
realiseerde me dat ik tegen een oplaadpaal voor een elektrische auto was
gelopen. Ik krabbelde overeind, maar niet op tijd. De man greep mijn arm vast,
sterker dan eerst. Ik zag dat hij het mes weer pakte. ‘Help!’ huilde ik nog,
tevergeefs.
Opeens hoorde ik iemand iets schreeuwen,
de greep verzwakte en de man viel voor me op de grond. Toen zag en hoorde ik
niks meer.
...
Een zacht licht viel op mijn
netvlies waardoor er een ietwat wazig beeld verscheen voor mij ogen. Met mijn
handen steunend op het matras onder mij, probeerde ik rechtop te gaan zitten.
Gelijk voelde ik pijn in mijn hoofd, als een zware wolk die maar niet weg wou
gaan. ‘Doe maar rustig aan’, hoorde ik een stem zeggen. Ik keek op en zag de
persoon bij wie de stem hoorde. Een donkere vrouw zat naast het bed, in een
soort zwart uniform gekleed en met een ernstig, maar zachtaardige uitdrukking
op haar gezicht. Ik keek om me heen. Het kamertje was donker, zodat het nog
kleiner leek dan het al was. Het licht kwam van een aarzelend lampje dat aan
het plafon hing. ‘Je bent twee dagen onder zeil geweest’, ging ze verder. ‘De
spreuk van Adam heeft je zeker een schok gegeven’. Allemaal vragen kwamen naar
boven, maar mijn hoofd protesteerde. ‘Waar ben ik?’, vroeg ik daarom maar. ‘Onder
het water bij de Nieuwbrug’, antwoordde ze, alsof het de normaalste zaak van de
wereld was. Ik fronste mijn wenkbrauwen. Een andere stem kwam van dichtbij de
deur: ‘Sterker nog, we zijn onder het ijs’. Daar stond een jongen, of man
eigenlijk. Een lok donkerbruin, warrig haar viel voor zijn donkerblauwe ogen,
die me nu aankeken. Hij wachtte niet op een reactie. ‘Hoe kom je aan de schat
van de Graaf?’, zei hij indringend. Hij zette een paar stappen in de kamer,
waardoor hij al gelijk in het midden ervan stond. Schat van de Graaf? Snel
legde ik mijn hand op mijn hoofd. ‘We weten wie je bent, Mila, je hoeft je niet
te verzetten’. Ik keek snel naar de vrouw en weer terug naar de man. ‘Dit is
Adam en mijn naam is Abigail’, zei de vrouw, met een waarschuwende blik naar de
man, die duidelijk niet in de stemming was voor een ontmoetingsrondje. ‘Hij
heeft je geholpen
tegen de man die je aanviel.
Zijn spreuk heeft jou ook gedeeltelijk geraakt’. Ik keek weer naar rechts.
‘Uhm, dank je’, zei ik zacht. De man besteedde geen aandacht aan mijn woorden,
maar zijn blik leek een beetje te verzachten. ‘De steen die je bij je droeg,
was eigendom van Graaf Dirk IV van Holland en is het kostbaarste bezit van de
Raad van Beschermenden, waar wij ook lid van zijn. We hadden niet verwacht dat
de schat nog in Dordrecht zou zijn, daarom zijn we maar met z’n drieën op deze
basis’. Ik probeerde al deze informatie snel tot me te nemen. ‘Drie? Wie is de
derde?’. ‘Ewoud, die oude man heeft nooit deze post verlaten’, antwoordde hij,
waarop hij een blik deelde met de vrouw. ‘We zullen je nu laten rusten. Maar
doe wel deze kleren aan’, ze wees op een stapeltje zwarte stof dat op een stoel
lag. ‘Vanavond is de koudste nacht van het jaar, en hier onder de grond is het dan
aardig fris’, glimlachte ze. Stil verlieten ze de kamer en deden de deur dicht.
Ik legde mijn hoofd in mijn handen, maar kon de gedachtenstroom niet stoppen.
Stil liep ik door de gang. De
deur was dicht geweest, maar niet op slot. Ik hoorde Adam en Abigail praten
achter een deur links van mij. Ik hoorde mijn naam voorbij komen, maar ik liep
zacht door. De kamer die ik in ging was groter dan de andere kamers, maar ik
zag al gelijk wat ik zocht. De steen lag in het midden, op een tafel, omringd
door papieren en documenten. Ik ging zitten en legde hem in mijn handen. Ik
wilde mijn handen weer over de ribbelige vormen laten gaan, maar iets viel me
op. Wat raar.. De steen voelde warm aan, terwijl ik om mij heen de kilte kon
voelen van de nacht. Opeens hoorde ik getik. Ik keek om mij heen, maar het
geluid leek van de steen zelf te komen. Ik schrok toen de steen ineens brak.
Nee, hij brak niet, er leek iets uit te komen. Ontstelt staarde ik naar de
steen die geen steen bleek te zijn. Het was een ei. Toen gebeurde er veel
dingen tegelijk. Er kwam iemand binnen rennen die schrok toen hij mij zag. Het
was Ewoud. Een wezen brak zichzelf uit het ei in mijn handen en liet een soort
gekraai horen. De man staarde naar het ei en trok opeens een pistool. ‘Geef het
ei aan mij!’, schreeuwde hij. Toen voelde ik een soort krachtstroom uit het ei
komen en hoorde ik mezelf woorden zeggen die ik niet kende. Ik zag nog net Adam
met verschrikte ogen de kamer in komen rennen, maar ik kon hem niet meer
waarschuwen. De hele kamer werd opeens fel verlicht, ik hoorde een zware dreun
en dat was het moment waarop het ijs brak.
Comments
Post a Comment